Levi
Op een maandagmorgen komt een rumoerige groep leerlingen het klaslokaal binnen. Na wat geklets en gelach ontdek ik dat Levi, één van de leerlingen afwezig is en vraag ik me af of hij ziek is. Al snel blijkt uit de reacties van zijn klasgenoten dat zijn vader dood is. Een jongen voegt schamper toe: ‘Maar het is zijn eigen schuld hoor, die man stonk altijd naar alcohol!’. Een ander roept dat Levi’s vader ook in de gevangenis heeft gezeten. Deze opmerkingen schokken mij, vooral als ik denk aan het stille blonde jongetje. Ik vraag of de leerling verdrietig zou zijn en Nina zegt: ‘Ik denk het wel. Ik zou tenminste wel verdrietig zijn als mijn vader doodging’. Dit leidt tot een betekenisvol gesprek over ouders en de onmacht die kinderen kunnen voelen. Vervolgens heeft Noah een idee: ‘We moeten hem laten voelen dat we het heel rot voor hem vinden’. De groep stemt in.
Een week later staat er een lichtblauwe kaars op de tafel van Levi, waar elke leerling om de beurt hun naam in heeft gegrift. De laatste leerling steekt de kaars aan, en de geur van de lucifer blijft hangen, net als de blijdschap op het gezicht van Levi.